1. Planten die niet zijn opgenomen in Bijlage 7
Indien planten niet zijn opgenomen in bijlage 7, dient een artikel 2.8 of artikel 2.13(a) verzoek te worden gedaan. Hierbij dient informatie aangeleverd te worden over planteneigenschappen zoals voortplantingswijze, bestuivingswijze, bloeiseizoen, zaadkarakteristieken (grootte, vorm, vastzadigheid e.d.) en aanwezigheid van kruisbare verwanten in de Nederlandse flora.
2. gg-planten die niet tot bloei komen
Voor gg-planten die het stadium van bloei niet bereiken zijn aanvullende voorschriften om pollen- en zaadverspreiding (volgens bijlage 7) te voorkomen niet van toepassing.
3. Plantencellen, plantenweefsels en planten
Bij inschalingsartikelen waarbij cellen van planten worden beschreven kunnen ook plantenweefsels gebruikt worden. Hiermee wordt een groep cellen bedoeld met dezelfde functie. Wanneer in bijlage 5 planten worden genoemd, wordt hiermee een plant met blad, stengel en wortel bedoeld.
4. Reproductieve plantendelen
Onder reproductieve plantendelen worden alle delen bedoeld waaruit, door geslachtelijke- of ongeslachtelijke voorplanting een nieuwe plant kan ontstaan. Dit kunnen bijvoorbeeld pollen, zaden, knollen, bollen, wortelstokken of vruchten zijn.
5. Kortdurende handelingen met gg-planten op PL-I of ML-I
Onder kortdurende handelingen worden tijdelijke handelingen bedoeld, bijvoorbeeld binnen een andere CFI (categorie van fysische inperking ) (categorie van fysische inperking ). Het oogsten van zaden en/of plantenmateriaal, kruisingen en fenotypische analyse zijn voorbeelden van kortdurende handelingen. Deze handelingen zijn specifiek bestemd om bepaalde handelingen met opgepotte planten op PL-I of ML-I niveau toe te kunnen staan. Het is expliciet niet de bedoeling dat hier met aarde of ander oppotmateriaal gewerkt wordt. Aërosolvormende handelingen zijn niet toegestaan.
LET OP: Inoculaties vallen niet onder kortdurende handelingen. Voor kortdurende handelingen met planten in watercultures op PL-I of ML-I niveau, dient een 2.8 verzoek gedaan te worden.
6. Kiemen van zaden
Het kiemen van zaden kan plaatsvinden op PL-1, PC-1, Pka-1 of Pkb-1. Dit kan volgens artikel 5.5.1.a.
7. Inoculatie van planten met gg-disarmed Rhizobium radiobacter
Inoculatie van planten met genetisch gemodificeerde Rhizobium radiobacter ‘disarmed’ kan volgens bijlage 5 worden ingeschaald op:
ML-I volgens:
- 5.4.4.e, alleen cocultivatie;
- 5.5.2.a, dipinoculatie, maar ook bijvoorbeeld inoculatie met een injectienaald of tandenstoker of via een vacuüm (agro-infiltratie) met als doel transiënte expressie, of
PCM-1/PKM-1 volgens:
- 5.5.3.b, dipinoculaties en agro-infiltraties van planten.
Onder toelichting ‘Voorwaarden voor inoculatie op ML-I’ vindt u de aanvullende voorschriften bij 5.5.2.a en 5.5.3.b
8. Voorwaarden voor inoculatie op ML-I
Onder inoculatie op ML-I kunnen de volgende handelingen vallen:
- co-cultivatie met het doel transgene planten te genereren (inschaling via 5.4.4.e; geen aanvullende voorschriften nodig);
- dipinoculatie met het doel transgene planten te genereren;
- inoculatie met bijvoorbeeld injectienaald of tandenstoker met het doel transiënte expressie.
Men dient zelf een keuze te maken welke aanvullende voorschriften nodig zijn met betrekking tot de wijze van inoculeren. Voor een dipinoculatie bijvoorbeeld gelden alle aanvullende voorschriften. Indien aërosolvorming niet voorkomen kan worden, dan dient de dipinoculatie in een VK-II uitgevoerd te worden.
Voor inoculatie in een ML-I laboratorium mogen alleen micro-organismen van bijlage 2, lijst A1 gebruikt worden. Handelingen waarbij doelbewust aërosolen gevormd worden zijn niet toegestaan. Denk hierbij bijvoorbeeld aan sproei-inoculaties of het vernevelen met micro-organismen.
LET OP: Voor inoculatie van planten in watercultures dient een 2.8 verzoek gedaan te worden.
9. Activiteiten met planten in associatie met gg-disarmed Rhizobium radiobacter op PC-I
Activiteiten met planten in associatie met gg-disarmed R. radiobacter op PC-I betreffen het incuberen van geïnoculeerde planten of plantenweefsel. Alleen handelingen met disarmed R. radiobacter zijn toegestaan op PC-I.
10. Al dan niet gg-planten in associatie met een micro-organisme van niveau I of II
Al dan niet gg-planten in associatie met een micro-organisme van ML-I of ML-II niveau moeten op PCM-I / PKM-I of PCM-II /PKM-II gehanteerd worden:
- Handelingen met disarmed Rhizobium radiobacter mogen in PCM-I / PKM-I uitgevoerd worden.
- Handelingen met disarmed R. radiobacter waarin in het T-DNA een sequentie coderend voor een infectieus plantenvirus geïnsereerd is, moeten op PCM-II /PKM-II uitgevoerd worden. Het micro-organisme mag in afwezigheid van plantencellen wel op ML-I inperkingsniveau gehanteerd worden, maar in associatie met plantencellen kan het T-DNA overgedragen worden en kan het virus tot expressie komen en repliceren.
- Handelingen met een micro-organisme van ML-II niveau, hieronder vallen dus ook handelingen met wildtype R. radiobacter, moeten op PCM-II / PKM-II gehanteerd worden. Tenzij er aërogene verspreiding van het mico-organisme kan optreden, dan dienen de handelingen plaats te vinden in PCM-III/PKM-III.
11. Aërogene verspreiding
Aërogene verspreiding heeft betrekking op de verspreidingswijze van het micro-organisme (bijvoorbeeld een schimmel die sporen vormt, die via de lucht verspreiden) of op aërosolvormende handelingen met het micro-organisme (bijvoorbeeld sproei-inoculaties).
12. Decontaminatie van zaden
Wanneer het aanvullende voorschrift “Indien het oogsten van zaden aan de orde is, worden de zaden na de oogst gedecontamineerd” van toepassing is, dan wordt met decontaminatie bedoeld:
Het vrijmaken van de zaden van genetisch gemodificeerde micro-organismen.
13. Microbiële preparaten als biologische bestrijders
Microbiële preparaten (wildtype bacteriën, schimmels of virussen) zijn niet in staat om pollen te verspreiden en kunnen daarom in het kader van biologische bestrijding toegepast worden in PC-I kweekcellen en PKa-I en PKb-I kassen (COGEM (commissie genetische modificatie ) advies CGM/220718-01). Het gebruik van wildtype microbiële preparaten op deze CFI (categorie van fysische inperking )’s hoeft niet kennisgegeven te worden.
Bij het gebruik van microbiële preparaten als biologische bestrijder in PCM kweekcellen of PKM kassen kan echter niet generiek uitgesloten worden dat de micro-organismen in deze preparaten interacties aangaan met de aanwezige genetisch gemodificeerde micro-organismen en daarmee de verspreiding van deze gg micro-organismen of het recombinant DNA kunnen beïnvloeden. Het gebruik van microbiële preparaten in PCM kweekcellen of PKM kassen dient daarom kennisgegeven te worden, waarbij de mogelijkheid dat deze preparaten bijdragen aan de verspreiding van de aanwezige genetisch gemodificeerde gg micro-organismen en/of het recombinant DNA deel moet uitmaken van de risicobeoordeling.